Skip to main content

Campiello 70

IL CAMPIELLO

(Het Pleintje)

Carlo Goldoni (1756)

Nederlandse vertaling: Frans Roth

Amsterdams Dialect: André Volkers

Frans Roth heeft in zijn bewerking ‘het volk’ in  Amsterdams dialect en ‘de adel’ in een overdreven beschaaft Nederland laten praten.

Eerste opvoering 19 februari 1756 in Teatro San Luca in Venetië
Eerste opvoering door het Piccolo Theater Noord 17 februari 1977 op de SGN.
20 jaar erna werd dit stuk met haast dezelfde cast weer op het repertoire genomen.

Aan onderstaande tekst ontbreken de toneelaanwijzingen, deze worden te zijner tijd aan toegevoegd

1.1. Zorzetto, daarna de anderen.

ZORZETTO : Venturina, venturina, venturina. Hee meissies, wie zet er in? Hier is de venturina. Het is dan wel winter, maar met carnaval mag alles. Vooruit, laat me niet in de kou staan. Wie het eerst komt, wie het eerst maalt.

LUCIETTA : uit raam Oehoe, Zorzetto. Pak an, hier heb je vast mijn stuivertje.

ZORZETTO : Bravo, kleine Lucietta, jij bent het eerst, jij mag zeggen wie er wint, de hoogste of de laagste.

LUCIETTA : De hoogste. De hoogste wint de hele pot. (Ik wou dat ik hem al vast had).

ZORZETTO : Jij wint vast en zeker. Dat is één. Nog zes stuivers, zes, dan beginnen we!

GNESE : uit raam Zorzi!

ZORCETTO : Ik kom al, lieve Gnese.

GNESE : Hiero, mijn stuivertje.

ZORZETTO :  Gooi maar naar beneden!

GNESE : Maar ik wil wel winnen!

ZORETTO : Tuurlijk, dat is twee, nog maar vijf!

ORSOLA : Hee lekker dier, kom’s hier.

ZORZETTO : U ook moeder!

ORSOLA : Hier, vooruit, anpakken!

ZORZETTO : Da’s drie, nog maar vier.

LUCIETTA : Zo doet u ook mee, vrouw Orsola?

ORSOLA : Dat zie je toch. Wat valt er te winnen?

LUCIETTA : De hele pot!

GASPARINA : uit raam Zorzetto! Luister eens.

ZORZETTO : Daar ben ik al, juffrouw Gasparina.

GASPARINA : Hupsekee!

ZORZETTO : Bedankt. Da’s vier, nog maar drie!

PASQUA : komt de straat op Hee Zorzi, kom’s hier. Ik wil ook een stuivertje wagen.

ZORZETTO : Ik ben zo bij u, donna Pasqua.

GNESE : U ook, moeder?

PASQUA : Jazeker, of stinken mijn centen soms?

LUCIETTA:  Nee hoor, doet u maar lekker mee, donna Pasqua.

ZORZETTO : Nog twee stuivers en we beginnen.

CATE : komt de straat op Ha venturina!

ZORZETTO : Donna Cate! (Het mormeldier)

LUCIETTA :  Moeder, u ook?

CATE : Natuurlijk! Pak an joh. Wat zit er an?

ZORZETTO : De hoogste wint de hele pot.

GASPARINA : Mag ik dat niet bepalen?

ZORZETTO : Dat heb een ander al gedaan.

GASPARINA : Dat wist ik niet. Had ik dat geweten, dan had ik beslist niet ingezet.

LUCIETTA : Nou, dat zou een ramp geweest zijn, maar nou lieg ik!

GASPARINA : Met haar is het ook altijd hetzelfde liedje. Altijd haantje de voorste, altijd het haantje spelen.

LUCIETTA : Vooruit Zorzetto, opschieten!

ZORZETTO : Zes bij mekaar. En wie maakt me nou eigenlijk los?

GNESE : Ik!

LUCIETTA : Nee, ikke!

GASPARINA : Zorzi, hier, vang eens.

LUCIETTA : Stuivers gooien, dat kennen wij ook hoor.

GNESE : Jasses, wat kinderachtig. Zou je d’r niet?

ORSOLA : Hee, trekken we nou eindelijk?

ZORZETTO : Mij best.

LUCIETTA : Kom’s hier Zorzi!

GASPARINA : Zorzetto, geef mij het zakje eens!

LUCIETTA : “Geef mij het zakje eens”. Wat een kapsones. Ik mag beginnen, want ik was het eerst!

GASPARINA : Maar ik heb twee stuivers ingezet.

PASQUA : Mijn dochter is het jongst, geef op dat zakkie.

ZORZETTO : Jullie zoeken het maar uit.

ORSOLA : Vooruit, geef aan je moeder!

ZORZETTO : Het gaat om de hele pot, moe.

GASPARINA : Dat noem ik brutaal zijn. Ik wil dat zakje hebben!

ORSOLA : Zo, en wie denk jij wel, dat je voor je hebt. Een dienstmeid soms?

GASPARINA : Erger nog: een frituurmeid!

ORSOLA : Oooooooh! Hoor je dat? Zou je d’r niet, die eigenwijze bemoeial. Frituur maken, jonge dame, dat is een vak.

GASPARINA : Met de frituurpan over straat, ’t is me nogal wat!

ZORZETTO : Kom nou moe, trekken, vooruit.

ORSOLA : Ik waarschouw jou, meisje, hou je gedeisd.

GASPARINA : Ik ben wie ik ben, o zo!

LUCIETTA : Als je d’r zo bezig hoort, zou je zweren dat ze geld als water heb.

GNESE : Ze staat hier bekend als de bonte hond.

GASPARINA : U dacht toch niet, dames, dat ik te vergelijken ben met u?

LUCIETTA : Nou, doen we nog wat? Ik vernikkel van de kou hier zo.

ZORZETTO : Mijn idee. Trekken we of trekken we niet?

GASPARINA : Mijn vader was een buitenlander en een echte heer. Ik geloof zelf dat hij van adel was, ja. Mevrouw mijn moeder was de dochter van een lakenkoopman. Gnese daar is van een schoenlapper en zij hier is van een groenteboer.

CATE : Goed, het was een groenteboer, maar hij had tenminste centen.

GASPARINA : Op de Piazza heb ik hem ik kastanjes zien poffen.

PASQUA : Mijn man, God hebbe zijn ziel, die was een schoenlapper ja, maar in zijn vak was ie zó. En in heel Venetië kon niemand een hak zetten zoals hij.

ZORZETTO : Trekken we nou of trekken we niet?

ORSOLA : Hier joh, heb je mijn lootje plus de rest.

ZORZETTO : De zestig!

ORSOLA : Is dat een goed nummer?

ZORZETTO : Weet ik nog niet. Dat ken ik nog niet bekijken.

GASPARINA : Het lijkt mij een heel laag nummer, buurvrouw.

ORSOLA : Zo, lijkt jou dat laag. Zou je d’r niet, die eigenwijze trut.

ZORZETTO : Nou jij Gnese, jouw beurt.

GASPARINA : Dacht ik het niet? Eerst bij haar (z’n liefje).

GNESE : Hoi, ik heb de ster getrokken.

ZORZETTO : Goed zo! Nou u, donna Pasqua.

GASPARINA : (Die sukkel zit onder de plak bij zijn schoonmoeder.)

PASQUA : Kijk nou ’s wat ik trek. Wat is dat voor ’n engerd?

ZORZETTO : DE DOOD!

PASQUA : O jasses, nee toch. Je jaagt me de stuipen op het lijf.

CATE : Ach mens, je leeft nog, je trekt allenig verkeerd.

ZORZETTO : U, donna Cate, trekken.

CATE : Wat is dat nou voor een tronie? Ik heb mijn bril niet op. Wat is dat in godsnaam?

ZORZETTO : De duivel!

GNESE : U trekt nog slechter dan mijn moeder, donna Cate.

CATE : Mij een zorg. Heb ik nou de pot?

ZORZETTO : Dat weet ik niet. D’r zitten nog betere in.

LUCIETTA : Nou is het mijn beurt.

ZORZETTO : Hier zo.

GASPARINA : Zie je wel, ik kom als laatste.

ZORZETTO : Denk erom: de ster is tot nu toe het hoogst.

GASPARINA : Dan moet ik de ster.

PASQUA : Nou, en toevallig heb mijn dochter die al.

LUCIETTA : Oh, ik heb de maan getrokken.

CATE : Ha, die dochter van me gaat het winnen.

ZORZETTO : De maan is tot nu toe de hoogste.

GASPARINA : Nu kom ik.

ZORZETTO : Daar ben ik al.

GNESE : Moet je kijken wat een verbeelding dat heb.

ZORZETTO : Doe je best.

GASPARINA : Wat heb ik, wat heb ik?

ZORZETTO : De laagste, de dertig!

LUCIETTA : Hoi, ik heb gewonnen!

GASPARINA : Maar ik mag nog een keer trekken.

LUCIETTA : Winnen doe ik toch, daar kun je donder op zeggen.

GASPARINA : Nou, wat heb ik?

ZORZETTO : De hoogste, DE ZON

GASPARINA : Ha, ik heb gewonnen.

LUCIETTA : Bah, die vervelende trut, die krijgt ook altijd d’r zin.

ZORZETTO : Zeg, wou je een schoteltje?

GASPARINA : Nee, geef mij maar een kommetje.

ZORZETTO : Ik breng het je zo.

GASPARINA : Zeg, zullen we nog een keer spelen. Ik begin. De laagste wint.

LUCIETTA : Nee hoor, ik nok ermee. (Ze ken barsten.)

GASPARINA : Echt?

LUCIETTA : Dat zei ik toch.

GNESE : Nou, dan smeer ik hem ook maar.

GASPARINA : Hee Gnese, ga je ook al?

GNESE : Ja hoor

ORSOLA : Kom mee jongen, het spel is uit. We krijgen regen.

GASPARINA : Het spel is uit?

ORSOLA : Ja, dat zei ik toch. Of ben je soms doof?

GASPARINA : Ze spannen allemaal tegen me samen, maar ik zal het ze betaald zetten.

ZORZETTO : Zeg wou je dat kommetje nog?

GASPARINA : Nee, hou het maar. Ik hoef geen kommen. Geef die maar aan die sterren van je. Naast hen ben ik en blijf ik de zon, o zo. af

ZORZETTO : Jô, help ’s een handje, hier draag jij dit mandje. Vanmorgen geen venturina meer. Pak an, die stuiver is voor jou, van de rest koop ik drie broodjes. af

1.2. CATE, PASQUA

PASQUA : Nou buurvrouw, vanmorgen heb ze toch maar weer gemazzeld hè, die juffrouw Gasparina.

CATE : Mens, dat had je toch kennen weten. Die meid is nou eenmaal voor het geluk geboren.

PASQUA : Ik weet nog, die moeder van d’r, die kwam dag in dag uit wat bij me lenen, zout of olie. Nou is ze dood, het arme mensen die dochter van d’r, die heb een leventje as een prinses.

CATE : Ach ja! Die rare kerel die bij d’r in huis woont, zou dat nou werkelijk een oom van d’r wezen?

PASQUA : Ik zeg niks. Van mij krijgt niemand wat te horen. Maar van meer dan tien mensen heb ik gehoord van niet.

CATE : Nou ja, laat ie wezen wat ie wil, we kennen ons er maar beter niet mee bemoeien. Er wordt al zo veel gekletst. Maar weet je, wat het rotte is? Ik heb thuis een dochter, die is niet op d’r achterhoofd gevallen, die heb dat heus wel door.

PASQUA : Ach, van die van jou is dat zo erg nog niet. Die is evenzo goed al ouder en wijzer. Maar die van mij, dat arme schaap, die is nog geeneens geen zestien.

CATE : En de mijne dan, hoe oud denk dat die is?

PASQUA : Weet ik veel, 21, 22?

CATE : Nou mens, daar zit je dan mooi naast, die moet nog 18 worden. Ach ja, die lijkt op mij: ik zie er ook veel ouder uit dan ik ben. Maar zo oud ben ik nog niet: ik ben zo oud geworden van beroerderigheid.

PASQUA : Nou buurvrouw, en hoe oud schat je mijn?

CATE : Jou? Nou, zo tussen de 60 en de 70.

PASQUA : Wat maak je me nou! Je ken wel zien, dat jij niet zo goed meer ziet.

CATE : Hoe oud ben je dan, buurvrouw?

PASQUA : 43.

CATE : Verrek, 43! En mijn, hoeveel geef je mijn?

PASQUA : Toch zeker 60.

CATE : Maak ‘m nou een beetje, ik ben zeker 10 jaar jonger als jou.

PASQUA : En je heb geeneens geen tanden meer.

CATE : Ach mens, die bennen allemaal weggerot, ontstekingen. Je had me ’s moeten zien in me goeie jaren.

PASQUA : Watte?

CATE : Ben jij doof?

PASQUA : Tikkie, aan me ene oor hier.

CATE : Mens, je bent echt ouder hoor, daar ken je niet onder uit.

PASQUA : Als jij ook wist wat ik allemaal heb meegemaakt. Nou ja, de hemel vergeve die man van me.

CATE : Mannen! Tuig is het, dat staat vast. Nooit genoeg an wat ze thuis krijgen.

PASQUA : Zo is het maar net. Die van mijn ook, die was net zo, de vuilak. En toch was mijn brood niet voor de poes!

CATE : Al zeg ik het zelf, ik was me vroeger een stuk! Een figuur dat ik had! Maar ja, zonder tanden heb je er geen moer meer aan. Moet je kijken: hier heb ik er nog twee, hier een. Voel je ze, die twee wortels? En wat zeg je van dat tandvlees? Zo hard als een bikkel.

PASQUA : Ken je d’r goed mee eten?

CATE : Als ik wat heb.

PASQUA : Met mij is het net eender.

CATE : Maar alle dagen goed eten, ho maar.

PASQUA : Watte?

CATE : Mens, wat ben jij doof, wat heb ik met jou te doen.

PASQUA : Hè Cate, blijf nog even.

CATE : Nee, ik mot naar boven. Die dochter van me, die geeft me kopzorgen.

PASQUA : Wil je d’r an de man brengen?

CATE : Kon dat maar!

PASQUA : Geef d’r an die marskramer.

CATE : Als ie d’r mot. En die van jou?

PASQUA : Och lieve mens, schei uit: als dat joch van vrouw Orsola nou maar effe groter was.

CATE : Die wordt wel groter.

PASQUA : Ja maar intussen zit ze mooi bij mij thuis. En ik, onder ons gezegd en gezwegen, ik wil d’r zo gauw als mogelijk kwijt, want daarna wil ik zelf ook aan de bak.

CATE : O meid, ik ook. Ik zweer je, als dat kind van me uit huis is, dan ben ik ook van de partij.

PASQUA : Laten we er wel vaart achter zetten, Cate. Trouwen!

CATE : Ja kind.

PASQUA : Dag Cate.

CATE  : Dag meid. Ik ben geen jong ding meer en ik heb niet meer wat ik had toen ik jong was, maar ik weet er nog vier die op me leggen te wachten.

PASQUA : En ik, die niet zoveel meer hoor, ik kan er goddank nog mee door. En afgezien van dat ene oor, is me rest, nog opperbest.

 

1.3. GASPARINA (uit raam), daarna CAVALIERE.

GASPARINA : Alweer zo’n prachtige dag dat ik zin krijg om me te amuseren. Maar mijn oom wil er niets van horen. Bah, die vervelende rotboeken. Studeren, alsmaar studeren, ik krijg er nog wat van. Kwam er maar eens een goede gelegenheid om te trouwen. Die heer, die laatst in het logement is komen wonen, die groet mij, elke keer als hij langs komt. O hemeltje, daar komt hij warempel aan!

GASPARINA : Ik val bij hem in de smaak. Je ziet zo dat hij weg van me is. Als dat zo is, dan zullen die snotmeiden uit de buurt wel stinkjaloers op me zijn.

1.4. GASPARINA, SANSUGA

SANSUGA : Dat heb je nou met die vreemdelingen: je mag nooit nee tegen ze zeggen. Goed, ik praat wel met dat meisje. Je bent logementsbediende of je bent het niet. Als ze je een opdracht geven, kan je per slot van rekening geen nee zeggen. Jongedame!

GASPARINA : Dag meneer.

SANSUGA : Kent u die heer, die bij ons logeert?

GASAPARINA : Ik? Hoezo?

SANSUGA : Het is een cavalière.

GAPARINAS : Heus?

SANSUGA : Hij heeft het grootst mogelijke respect voor u. Direct dat hij u zag, was hij weg van u.

GASPARINA : Kent hij mij dan?

SANSUGA : Nee, maar ik wel.

GASPARINA : Als u mij dan kent, dan zou u moeten weten dat u mij niet zomaar kunt aanspreken.

SANSUGA : Dat heb ik niet bedoeld… ik bedoel… hij zou al tevreden zijn als hij u mag groeten.

GASPARINA : Dat heeft hij toch al gedaan?

SANSUGA : Ja, maar hij weet niet of u zijn groet op prijs stelt.

GASPARINA : Zeg de cavalière dat ik zijn groet niet afwijs.

SANSUGA : Mag hij u dan aanspreken ook?

GASPARINA : Ach, vooruit dan maar.

SANSUGA : Bevalt de cavalière uedele?

GASPARINA : Och ja, comme ci, comme ça.

SANSUGA : Kom hoe?

GASPARINA : Comme ci, comme ça.

SANSUGA : Dat ga ik hem meteen vertellen, dat zal hem opbeuren.

GASPARINA : Zeg, weet de cavalière, dat ik nog vrij meisje ben?

SANSUGA : Dat weet hij vast wel.

GASPARINA : Weet hij ook dat ik van behoorlijke komaf ben?

SANSUGA : Dat heb ik hem allemaal al verteld. Als uedele nou een ogenblik geduld had, hè.

GASPARINA : Nou zeg, ik vindt het wel een knappe verschijning. Het is toch wel afschuwelijk voor een meisje als ik: ik heb geen bruidsschat om een man mee te strikken. Mijn oom is god weet waar vandaan gekomen. Hij zegt alsmaar: ik had graag dat je trouwde, maar of hij een bruidsschat voor me heeft, daar ben ik nog niet achter gekomen. Ik geloof dat ik hem hoor. Ja, dat is hem vast en zeker. Ik moet weg, wat jammer. Mijn oom wil niet dat ik aan het raam sta. Hoe wil hij dan, dat ik een man vind? Het hangt me echt de keel uit. Als ik naar m’n oom luisterde, zou ik nog beschimmelen.

1.5 LUCIETTA, daarna CAVALIÈRE.

LUCIETTA : Waar blijft die Anzoletto nou toch? Nog in geen velden of wegen te zien. Drie uur laat dat stuk ongeluk me nou al wachten. Hij had toch allang hier kennen zijn met z’n garen en band. Mannen, mannen tuig is het, je ken nooit van ze op an. [ziet Cavalière] Wat wil die van me? Je zou zweren dat ie naar mij kijkt!

CAVALIÈRE : Is het er of is het er niet?

LUCIETTA : M’n kop d’r af, die kijkt naar mijn! Mijnheer, alles naar wens?

CAVALIÈRE : Ik zie het al: ze is het niet, maar ze is bepaald net zo aantrekkelijk.

LUCETTA : Als ie zo blijft kijken, krijgt ie straks m’n achterwerk te zien. Zo doen we met vervelende oenen, schillen van meloenen, lau loenen, lau loenen.

CAVALIÈRE : Ik begrijp niet wat u zegt.

LUCIETTA : Nou, dan heb u pech gehad. Volgende keer beter.

CAVALIÈRE : Neemt u mij niet kwalijk, Mademoiselle.

 

1.6. ANZOLETTO, vorigen.

ANZOLETTO : Vlaamse naalden, veters en garen, vlaamse naalden, veters en …

LUCIETTA : Anzoletto, halve gare!

ANZOLETTO : Ik ben niet blind.

CAVALIÈRE : Signorina, zoekt u maar wat moois uit bij deze kramer, op mijn kosten.

LUCIETTA : Dank u meneer. (Hij kan me wat) Hé, wacht op me, Anzoletto, ik kom naar beneden.

CAVALIÈRE : Hee, jongeman!

ANZOLETTO : Meneer?

CAVALIÈRE : Geef die jongedame wat ze mooi vindt, ik betaal.

ANZOLETTO : Die rotmeid belazerd me, waar ik bij sta.

 

1.7. GNESE, vorigen.

GNESE : Hee, Anzoletto, kom es hier.

CAVALIÈRE : Alweer zo’n fraaie meid!

GNESE : Dat garen van je, is dat nou goed spul?

CAVALIÈRE : Zeg, geef haar wat ze wil, op mijn kosten.

GNESE : Wat krijgen we nou?

CAVALIÈRE : Ja, zoek maar uit wat je wilt, ik betaal.

GNESE : Kom boven, Anzoletto.

ANZOLETTO : Ik kom al. Die vogel versiert hier de hele buurt.

CAVALIÈRE : Wat een schoonheden bij elkaar. Het is of ik droom. Zoek maar uit, wat je mooi vindt, lieve kind.

GNESE : Ik neem allenig wat ik nodig heb.

 

1.8. LUCIETTA, CAVALIERE.

LUCIETTA : Mij laat ie barsten, maar wel bij Gnese naar binnen.

CAVALIÈRE : Even geduld, lieve kind. Die marskramer komt zo terug.

LUCIETTA : Ik wacht hier op ‘m. (Effe anpappen met die vreemdeling, dan springt Anzoletto straks uit z’n vel.)

CAVALIÈRE : Hoe heet je, meisje?

LUCIETTA : Lucietta, meneer. (Zo’n rotstreek, dat pik ik niet.)

CAVALIÈRE : Lucietta!

LUCIETTA : Wat is er van uw dienst?

CAVALIÈRE : Ben je getrouwd?

LUCIETTA : Nee meneer.

CAVALIÈRE : Ben je nog een vrij meisje?

LUCIETTA : Ja, je mot toch wat wezen.

CAVALIÈRE : Dan kom ik even naar beneden.

LUCIETTA : Ja, ja, roep jij maar. Die Anzoletto krijgt er van langs, eerder
krijgen ze me hier met geen stok vandaan.

CATE : Wat doe jij hier op straat?

LUCIETTA : Niks niemendal.

CATE : Is er wat? Wat kijk je sjaggerijnig.

LUCETTA : Die rot Anzoletto. Hij kwam langs, ik riep hem en toen liep ie straal door.

CATE : En daar moet jij om grienen?

LUCIETTA : Jaaaa…

CATE : Nou die komt heus wel terug.

 

1.10. CAVALIÈRE vorigen.

CAVALIÈRE : Zo, daar zijn we dan.

CATE : Wat is dat voor een kerel?

LUCIETTA : Ssssst.

CAVALIÈRE : Wie is dat oudje?

LUCIETTA : Mijn moeder.

CATE : Ken uedele dat niet zien. (Hij moet een bril op z’n neus zetten.) Ik ben helemaal niet zo oud als u denkt.

CAVALIÈRE : Neemt u mij niet kwalijk, mevrouw. Uw dochter is een zeldzame schoonheid.

CATE : Dat weet ik, meneer. Het is een mooi meisje, ze lijkt sprekend op mij.

CAVALIÈRE : Straks komt de marskramer terug. Zoekt u maar uit. Hier is het geld.

 

1.11. GNESE, vorigen.

GNESE : Meneer, kijk eens, voor 4 lire lappies.

CAVALIÈRE : Al was het voor 30. Het is je van harte gegund.

GNESE : O, maar ik heb het van mijn eigen geld betaald. Venetiaanse meisjes, die zijn keurig netjes, wij nemen van niemand wat an.

 

1.12. Anzoletto, vorigen.

CAVALIÈRE : Die is niets voor mij, veel te netjes. Kom, zoek jij maar wat uit.

LUCIETTA : Ik heb niks nodig. Jij blijft uit me buurt, stuk ongeluk, vies misbaksel.

ANZOLETTO : Wat krijgen we nou? Jij mij een scène maken. Als hier een wat te klagen heb, dan ben ik dat.

LUCIETTA : Jij klagen? Dat zet ik je betaald, rotzak.

ANZOLETTO : Jij laat je liever betalen.

CATE : Toe nou, ga effe mee naar boven.

ANZOLETTO : Nee, ik zet bij u geen voet meer over de vloer. Jullie kennen doodvallen.

CAVALIÈRE : Nou zeg! Uw aanbidder is weg: ik zou zeggen, wat vindt je van dit ringetje?

LUCIETTA : De groeten!

CATE : Meneer. Als u dat ringetje nou ’s an mij gaf.

CAVALIÈRE : Dat lijkt me een prima idee. Dan geeft u het namens mij aan uw dochter. Goede oude vrouw, gegroet.

CATE : O nee, geen sprake van. Naar dat ringetje ken ze fluiten. Dat zal mij goed staan als ik trouwen gaan.

Einde eerste bedrijf.

http://www.toneelfonds.be/detailfiche/89158

© Toneelfonds J. Janssens